De piloot
Â
Hij voelde zich soms nog een kleine jongen, maar niet als hij vloog. Dan schoot zijn straaljager als een kleine metalen sneeuwbal door de wolken. Op intuïtie navigeerde hij door de immense luchtzee. Zachtjes duwde hij de stuurknuppel een stukje naar links om hem daarna weer rustig naar het middelpunt te laten glijden. Dol was hij op die momenten waarop de wolken zijn toestel opvraten en hij niets kon zien door het wit.
Volledig alleen in de cockpit die hem vertrouwd was. Slechts omgeven door instrumenten die hem vertelden hoe de wereld er buiten uitzag. Af en toe klonk het statische geruis van de radio in zijn oor. Hij liet het toestel een duikvlucht maken, de metalen vogel maakte zich van de wolk los.
‘Alles in orde, kapitein?’, vroeg een menselijke stem.
Hij stabiliseerde het vliegtuig, geïrriteerd door de onderbreking. Met tegenzin beantwoordde hij de oproep. ‘Ja, hoor. Hier de kapitein. Met mij alles goed. Ik draai gewoon even de spanning van mij af.’
Hij duwde de knuppel lichtjes naar rechts. Het grote toestel zwenkte gehoorzaam en schoot naar rechts. Terug naar de basis.
Er was geen woord van gelogen. ’s Nachts droomde hij vaak van de nachtelijke missies die hij boven Afghanistan had gevlogen. In het donkere luchtruim alleen met de sterren. Het landschap schoof onzichtbaar onder hem door. Op het radar kon hij de hoogteverschillen van de verschillende bergen onderscheiden.
In het begin had hij onderweg regelmatig een statusrapport opgevraagd. Gewoon, om even een menselijke stem te horen: ‘Geen vijanden. Geen vrienden in zicht. Missie gaat door zoals gepland.’
Maar na een aantal missies was hij ermee opgehouden. Het antwoord klonk nagenoeg hetzelfde, zodat de stem van hoop een robotstem was geworden
Hij had gedacht dat hij gek zou worden van de stilte en de eenzaamheid. Maar, vreemd genoeg, was hij eraan gewend geraakt. In de cockpit vond hij een plek om tot zichzelf te komen, wat hem in het drukke basiskamp niet lukte.
Toch kon de oorlog van het ene op het andere moment zijn hoge, eenzame cockpit binnenvallen. Bijvoorbeeld met een verraderlijke ground-to-airmissile. Daar was geen hoogwaardige technologie voor nodig; die kon vanaf iedere boerenschouder de lucht in worden geschoten. Dan trok het waarschuwingslampje op het radar zijn aandacht en liet hij de jager een scherpe duikvlucht maken richting het gebergte. Terwijl hij bezig was met zijn onmogelijke actie om de lanceerplaats te ontdekken, negeerde hij het gevloek over de radio van zijn kapitein. Hij wou iemand de stuipen op het lijf te jagen, laten zien dat hij niet bang was.
Als hij weer de gebruikelijke hoogte opzocht, gierde de adrenaline door zijn hoofd. Het gebruik van de afterburners stelde hij zo lang mogelijk uit. Het liefst had hij met brandende staartvleugels zijn missie voltooid.
De inzet van zijn compagnie werd door de Amerikanen publiekelijk geprezen. Van alle eenheden had die van hem de meeste succesvol afgeronde luchtmissies. Hij werd tot kapitein bevorderd. De insigne stond goed bij zijn korte, zwarte snor. Hij had een trotse, jeugdige lach op zijn gezicht gehad. Meteen na zijn promotie zat zijn tijd in Afghanistan er op en keerde hij terug naar Nederland. Hij dacht erover zich opnieuw op te geven.
Na afloop van zijn trainingsvlucht landde hij de miljoenenkist op de luchtmachtbasis in Nederland. Minder geroutineerd startte hij zijn auto aan het einde van zijn werkdag. Het metalen vehikel haperde en rochelde voordat de motor aansloeg. Voorzichtig stuurde hij de wagen het kamp uit, richting de snelweg.
Hij was al drie dagen in Nederland en had al twee keer de afslag naar zijn huis gemist. Telkens als hij van baan wilde wisselen, schoten de auto’s links en rechts langs hem heen. Hij remde, schakelde, gaf gas bij en stuurde driftig om met een zucht te ontdekken dat hij opnieuw zijn afslag gemist had. Ditmaal zat hij klem tussen een beige stationwagon en een kleine, oude, zwarte Opel. Na de eerstvolgende afslag genomen te hebben en een grote bocht te hebben gemaakt, begon hij aan een tweede poging en kwam toen wel op de gemeentelijke weg terecht richting zijn huis.
Hij was al drie dagen thuis maar had niet tegen zijn vrouw durven zeggen dat hij erover dacht om terug te gaan. Hij wilde de momenten die ze samen doorbrachten, niet verpesten. Op de eerste avond was hun zoontje van bijna twee jaar op zijn schoot in slaap gevallen. Hij had zijn grote hand tegen het ruggetje van het slapende ventje gelegd. Later moesten ze allebei lachen om de zurige spuugvlek die hij op zijn dure overhemd ontdekt had.
Thuisgekomen van de moeizame autorit, opende hij de voordeur. Zijn vrouw was er niet. In de keuken hing een briefje met daarop de instructies voor het avondeten van Paul, hun zoontje. Ze moest overwerken, las hij, en zou pas heel laat thuiskomen. Hij hoefde niet voor haar op te blijven. Hij slaakte hoorbaar een zucht.
Hij greep in de koelkast naar een biertje en maakte hem open. Hij nam een slok en keek rond. Uit de koelkast pakte hij het bord dat zij voor hem had klaargemaakt en plaatste het in de magnetron. Toen was er niets meer voor hem om te doen.
Hij sloop de trap op naar de slaapkamer van het kleine ventje. Voorzichtig duwde hij de deur open en liep naar het bedje toe. Het kindergezichtje lag er ontspannen bij. Hij streelde met zijn ruwe handpalm het zachte kinderwangetje. Het buikje onder het rompertje ging regelmatig op en neer. Op z’n tenen sloop hij weg en sloot stilletjes de deur achter zich.
In z’n eentje voelde hij zich niet op zijn gemak in de woonkamer. Hij liep er rond als een gekooide panter. Zonder zijn vrouw leek het hem wel een ander huis. De blauwe gordijnen waar hij nooit veel om had gegeven, sloot hij. Daarbij stuitte hij op twee kandelaars in de vensterbank die nieuw voor hem waren. Hij tilde ze even op om te voelen hoe zwaar ze waren. Voorzichtig zette hij ze weer terug op hun plek.
Zijn blik gleed door de woonkamer zonder ergens houvast te vinden. Hij vond er niets van zichzelf in terug. Rusteloos plofte hij op de bank en zette de teevee aan. Maar geen enkel programma wist zijn aandacht vast te houden. Hij deed de teevee uit, stond op en pakte een paar boeken uit de boekenkast. Al na enkele regels legde hij ze weg. Nergens kon hij zijn aandacht op richten.
De stilte van één man in een vreemde woonkamer werd doorbroken door de dubbele harde piep van de magnetron. Zijn eten was klaar. Zonder al teveel smaak at hij het op. Daarna werkte hij zich moeizaam door de instructies voor het avondeten van Paul heen. Zodra dat voltooid was, beklom hij opnieuw de trap om de kleine jongen wakker te maken. Met een slaperig ventje op zijn schouder kwam hij de trap af. In de keuken plaatste hij hem in de hoge kinderstoel. Hij sneed het vlees en de groenten in hapklare stukjes en lepelde die in de gulzige mond van het jongetje. Hij sloeg hem vertederd gade, verbaasd over zoiets kleins dat zo springlevend was.
Voor het slapengaan speelde hij met zijn zoon op de vloer van de woonkamer. Hij had een groot vliegtuig in zijn handen dat hij om hem heen cirkelde. De jongen probeerde het als een houterige King Kong te grijpen. Opeens liet hij het vlak voor het kindergezicht steil omhoog gaan. Het jongetje probeerde dit al springend beet te pakken, maar deed dit zo onhandig dat hij tegen zijn vader aan stootte. Die liet zich expres vallen en trok het knorrende kindje mee. ‘Nog een keer, papa!’, schreeuwde die verheugd uit. Samen lagen ze te spartelen op het tapijt.
Niet veel later begonnen de oogleden van het jongetje te zakken en zat hij knikkebollend op het tapijt. Zijn vader tilde hem op en bracht hem naar bed. Halverwege de trap viel hij tegen de brede borst in een slaap.
Hij lag in bed maar kon de slaap niet vatten. Zijn vrouw had hij niet horen thuiskomen. Ze was de hele nacht niet thuis geweest. De volgende morgen was er evenmin een bericht van haar. Ze had geen telefoonnummer voor hem achtergelaten. Hij had niet geslapen en zat met donkere randen rond de ogen aan de ontbijttafel naast een kleine jongen die zorgeloos en smakelijk pap met fruit naar binnen lepelde. Meer dan de helft kwam in een gevechtszone rondom het bordje terecht.
Abrupt ging hij staan en beende door de keuken heen en weer. ‘Waarom doet ze mij dit aan?’, vroeg hij zich af: ‘Wat heb ik haar aangedaan dat ze mij zo laat barsten?’
Hij keek even naar de jongen. ‘Wat moet ik met hem aan? Ik moet zo naar werk.’
Hij kende maar één plek die veilig genoeg was voor zijn jongen, en die was in zijn cockpit. Hoog in de lucht met een copiloot met een felgekleurde kinderhelm op. Tussen de wolken zouden ze samen zijn. Het ventje zou dat vast en zeker geweldig vinden. Ze zouden samen doorvliegen totdat alle kerosine opgebrand was. Hij moest er zelf om lachen.
Maar hij kon niet anders en propte de kinderstoel achterin de auto. Voorzichtig reed hij naar de basis toe. Daar hadden ze ook een kinderopvang. Op de snelweg durfde hij niet van rijbaan te wisselen. Hij arriveerde dan ook veel te laat voor de briefing van een groep nieuwe rekruten. Hij verontschuldigde zich kort nadat hij het woord had overgenomen van de Luitenant Eerste Klas.
‘Geachte rekruten. Jullie zullen, als jullie onze trainingen met succes afronden, in levensbedreigende gevechtssituaties terechtkomen. Jullie zullen je vliegtuig beter moeten kennen dan je eigen vrouw (of man) want zonder vliegtuig zijn jullie niets. Nada. Niente. Jullie zijn piloten. Dat houdt in dat hoe goed jullie zijn, volledig afhangt van de mate waarin jullie je eigen vliegtuig beheersen. Is dat duidelijk?’
De rekruten mompelden zachtjes ‘ja’. Hij hoorde twee rekruten achterin iets fluisteren over Afghanistan en zijn naam noemen. Hier kon hij geen genoegen mee nemen.
‘Hebben jullie dat begrepen? Ik sta hier niet voor Jan met de korte achternaam jullie te briefen. Als jullie straks boven Afghanistan vliegen. Of als jullie straks in een dogfight verzeild raken. Dan zullen jullie maar wat blij zijn met mijn lessen.
De oefenmissie vandaag is een verkenningsmissie. Jullie moeten het luchtruim boven de basis leeg houden. En ik zal hoogstpersoonlijk als indringer onontdekt binnenvliegen en de godganse dag, nee week, smadelijk lachen om jullie mislukking. Is dat duidelijk?’
Dat zou hun vuur wel aanwakkeren, dacht hij.
De grote machines stegen één voor één met luid kabaal op. In de lucht vormden ze hun formatie, terwijl hij zijn jet de andere kant op stuurde. Hij vloog dicht onder de wolken. Opnieuw was hij alleen. Zijn zoon in een crèche op de legerbasis. Zijn vrouw god-weet-waar. En hij in een technologisch hoogwaardige kist van miljoenen euro’s, die hem zo vertrouwd was, in het blauwe, bewolkte luchtruim.
Aan het keurige stippenpatroon op zijn radar herkende hij de rekruten.
‘Ik zal ze eens flink de les lezen’, dacht hij grimmig.
‘Dit is de kapitein. De missie begint nu. Er is radiostilte totdat de oefenmissie voltooid is. Probeer er iets van te maken.’
Hij tikte zijn radio uit. Niemand kon hem meer horen.
Zijn vliegtuig trilde vertrouwd. Het gehoorzaamde soepel, alsof man en machine één waren. Meer had hij niet nodig. Hij steeg op en scheurde de wolken uiteen.
‘Ik ga ze van onderen verrassen’, dacht hij: ‘dat zal ze de schrik van hun leven geven. Dan zullen ze wel beseffen dat oorlog iets totaal anders is dan vrede.’
Maar het waarschuwingslampje van zijn radar haalde hem uit zijn gedachten. Er bevond zich een onbekend vliegend object onder hem.
‘Dit kan niet’, dacht hij verschrikt: ‘Die groentjes zijn niet in staat om mij zo te verrassen. En op de basis heeft niemand het lef om zo’n grap met mij uit te halen. Wie kan het zijn?’
Van zijn vlucht naar boven maakte hij een duikvlucht terug de wolken in. Hij zette koers naar de lokatie van het stipje.
‘Oké’, sprak hij hardop in de cockpit: ‘Het gaat nu tussen jou en mij.’
Ongeduldig keek hij naar de kleiner wordende afstand tussen hemzelf en het onbekende stipje.
‘Kom op. Lafaard. Laat jezelf zien’, zei hij geconcentreerd.
Hij zette zijn oefenraketten op scherp. Even later zag hij dat zijn missiles gelocked stonden op de tegenstander. ‘Daar ga je dan’, mompelde hij.
Met een ferme ‘Hasta la basta’ lanceerde hij er twee: ‘Goeie reis!’
De beide oefenraketten spoten weg onder zijn vliegtuigvleugels vandaan. Daarna schoot hij zelf langs het onbekende, vliegende object.
‘Je bent er geweest’, riep hij.
Nieuwsgierig keek hij naar buiten. Hij zag al van verre dat het geen toestel was van een van zijn rekruten. Toen hij erlangs vloog, sloeg de schrik hem om het hart. Het was een spierwitte straaljager. Hij schakelde de radio aan, terwijl het zweet hem uitbrak: ‘Dit is de kapitein. Einde van de radiostilte. Staak de missie. Ik rapporteer een UFO. Herhaal: ik rapporteer een UFO.’
‘Godverdomme’, mompelde hij. De tegenstander had zijn raketten op zijn toestel gelocked en stond klaar om ze te lanceren. Hij schakelde over naar zijn geladen raketten en zette die eveneens op scherp.
‘Dit is de kapitein. Engaging the enemy’, was zijn laatste boodschap. Hij maakte een scherpe bocht om hem opnieuw te lijf te gaan.
‘Ik heb je eenmaal gehad, ik zal je ook een tweede keer pakken.’
Op zijn rader merkte hij dat de ander twee raketten op hem had afgevuurd. De vertrouwde waarschuwingslampjes lichtten op. Hij zwenkte zijn toestel terwijl hij de afterburners losliet. Maar de raketten negeerden die en schoten onverstoorbaar recht op hem af. Hij draaide opnieuw en ging er in volle vaart vandoor. Weg van het gevecht, terug naar de basis.
Onderweg kwam hij de groentjes tegen die keurig in formatie door het luchtruim koersten. Ze merkten dat hij niet achtervolgd werd, niet door een geheimzinnige straaljager en niet door twee raketten.
Zodra hij zijn vliegtuig geland had, klom hij in gespannen toestand uit het toestel. In een rechte lijn liep hij naar de dienstdoende commandant. Tegen hem begon hij uitvoerig uit te weiden over een spierwitte straaljager die hem van onderen genaderd was en hem had aangevallen.
‘Op ons radar was niets te zien’, begon de commandant plichtsgetrouw: ‘Maar ik heb altijd meer vertrouwen in mijn piloten dan in mijn apparatuur.’ Hij stelde hem verder gerust: ‘Je hebt de juiste beslissing genomen om het te melden en terug te keren toen het te gevaarlijk werd.’ Vaderlijk legde hij zijn arm om zijn schouders: ‘Ga nu maar je nieuwe rekruten debriefen. Volgens mij hebben ze zeer ordelijk in formatie gevlogen. Er zijn geen botsingen geweest.’
Hij was nog steeds zeer gespannen en zweette hevig toen hij de debriefing room binnenstapte. De rekruten stonden in de houding te wachten, net zoals ze die ochtend hadden gedaan. Tot zijn verbazing stonden er achter hen ook enkele van zijn compagniegenoten uit Afghanistan. Maar á la, hij was ten slotte ook hun kapitein. Hij begon met de debriefing:
‘Rekruten...’
‘Hoe was het daarboven?’, vroeg een van zijn piloten: ‘Was je bang?’
De andere compagniegenoten lachen met hem mee.
‘Zag je een spookvliegtuig?’, vroeg er een.
‘Nee, de vliegende Hollander’, zei een ander.
En toen zijn compagnie kipgeluiden begon te maken, konden ook de rekruten een glimlach niet onderdrukken.
Zijn blik gleed verbijsterd over de spottende gezichten. ‘Wat is dit?’, vroeg hij zich af. Met hen had hij de hel van Afghanistan doorstaan. Met hen had hij de grenzen van leven en dood opgezocht. Met hen had hij gehuild en gerouwd om gestorven kameraden. Hij had gedacht dat hij altijd en overal op ze kon vertrouwen. En nu stonden ze hem uit te lachen.
‘Compagnie ingerukt!’, kon hij nog net woedend uitbrengen. Schertsend verliet zijn compagnie de ruimte.
‘Niet jullie!’, schreeuwde hij met overslaande stem toen ook de rekruten weg wilde gaan.
Aan het einde van de werkdag stapte hij vermoeid in zijn auto. Hij had de jongen opgehaald en hem op de achterbank in zijn stoeltje vastgegespt. Het kleine knaapje was bijna onmiddellijk in slaap gevallen. Voorzichtig trok hij op. Met een zucht van verlichting liet hij de basis achter zich. Hij had de rekruten nog flink op hun donder kunnen geven maar het respect van zijn collega’s was hij kwijt. ‘Zal ik nog wel teruggaan naar Afghanistan?’, vroeg hij zich af.
Zodra hij zichzelf terugzag in de achteruitkijkspiegel, schrok hij. Zijn gezicht was bleek en zijn haren piekte alle kanten op. ‘Dat kan er ook nog wel bij’, dacht hij.
Hij keek naar het slapende ventje op de achterbank. Met een glimlach merkte hij dat die nog steeds het vliegtuigje van gisteravond in zijn handen hield.
Plots stapte hij bovenop de rem. De auto kwam met gierende banden tot stilstand op de vluchtstrook. Rook steeg op waar het rubber van de banden weggesmolten was. De auto’s die voorbijschoten, toeterden geïrriteerd. Hij draaide zich helemaal om naar zijn zoontje. In de half open, slapende kinderhand zag hij de spierwitte straaljager terug.
‘Ben ik gek geworden?’, vroeg hij zich af. Hij reikte naar het speelgoedvliegtuigje. Op dat moment ging zijn telefoon. Hij nam hem op terwijl hij het vliegtuigje tussen duim en wijsvinger ronddraaide en het van alle kanten bekeek.
‘Met mij’, zei zijn vrouw: ‘We moeten praten.’Â
Â
(c) Joris Lenstra
Â
Verschenen in 'Ballustrada' 25, nr. 1/2, 2012.