Door de kabels van staaldraden, het buigende pad

omhoog, dat van koers verandert met het licht, de vlucht van snaren,—

valt het fluisterende geraas soms weg door de strakgetrokken mijlen

aan heen en weer pendelend maanlicht, de telepathie van draden.

Omhoog naar het register van de nacht, graniet en staal—

doorzichtige mazen—vlekkeloos de blinkende stangen—

trillen profetische stemmen, die aarzelend stromen

alsof een god door de snaren werd voortgebracht. . . .

 

En door dat touwwerk, dat met zijn roep één boog aaneenrijgt

waarin alle getijden eronder samengevat worden—

storten hun monden als doolhoven van het verleden

hun antwoord uit, alsof alle schepen op zee

plechtig beloofden in één enkele trillende adem tot schreeuw gemaakt:—

“Laat uw liefde zeker zijn—om diegene te weven aan wiens lied wij hard werken!”

—Vanaf zwarte kades klinken bewegingsloze begroetingen,

zo antwoorden zeven oceanen vanuit hun droom.

 

En voorwaarts, nieuwe octaven ondersteunen vanuit een schuine hoek

de tweelingmonolieten op de heldere draagbalken.

De maan laat voorbij hun met rijp bedekte capes

twee werelden van slaap na (o buigende draden van gezang!)—

Voorwaarts en omhoog het met kristal overspoelde middenpad op

gaan de witte stormnesten in één stijgende rij naar boven, naar boven klinkt

het gonzende rondhout met zilveren verhogingen,

de tribune van het visioen, het veiligheidsstuurrad van de sterren.

 

De zwenkende ogen, als zeemeeuwen door bevroren mist geprikt—

opengesneden en voortgedreven door glinsterende vinnen van licht—

plukken aan de bijtende, boven alles uittorende weefgetouwen, die zijwaarts

drukken met de vlucht van blad op blad van pees—

—elke morgen het afgelopen jaar in,— en die het geheimschrift

van de tijd samenvoegen dat geen reiziger leest

maar die via rokende brandstapels van liefde en dood

het tijdloze gelach van mythische sprieten onderzoekt.

 

Zo gegroet, zo vaarwel—boven in de met planeten bezaaide hoogtes

schemeren enkele biljoenen fluisterende hamers als de oude stad Tyre:

Sereen, vals klinkend boven de kreet van het langwerpige aambeeld uit

nagelt de stilte van nog onvoltooide eeuwigheden Troje vast.

En jij daarboven—Jason! bevelen Schreeuwend!

Nog steeds in wapenrustig gewikkeld tegen de krioelende lucht!

Zilverachtig het haastige kielzog, de weergaloze aanroep,

het schip dat de Aeolus brult, windheerser! versplinterd in de zeestraten!

 

Vanuit zich openvouwende golven, met formidabel geroffel,

het uitgestrekte Visioen van de Zeereis, sober op gespannen wijze—

de brug, de nacht verheffend naar het vergezicht van schuimkoppen

midden op de dag—o Koor dat tijd vertaalt

naar dat veelsoortige Werkwoord waarin de zonnen

en synergie van water altijd samensmelten, herbewerkt

tot talloze lettergrepen, —Psalm over China!

O liefde, uw witte, alomtegenwoordige model . . . !

 

We lieten de haven achter hangend in de nacht—

Het schijnsel van de havenlantaarns ontvluchtte achterwaarts de kiel.

Vreedzaam hier aan het einde van de tijd, korrels overbrengend, —

haperen ogen door de kwellingen van stof en staal.

En toch verbindt één vroom lied

de rondgaande, boven elke twijfel verheven fries

van de hemelse overpeinzing, die golf aan knielende golf koppelt—

De lentevolle strofe klingelt door koorden vrij van dood!

 

O U, gestaalde Kennis, waarvan de sprong de beweeglijke

stadsgebieden van de terugkeer van de leeuwerik vastlegt;

door uw lassozwaai omgeven zingen de vele tweetallen

in één enkel onvolgroeid stadium,––

van de sterren bent U het stiksel en de gloed van Pegasus

en als een orgaan, U, met het geluid van doem––

Zicht, gehoor en vlees leidt U vanuit het rijk van de tijd

terwijl de liefde duidelijk de richting van het stuurrad inslaat.

 

Het snelle klokkengelui van het wereldlijke licht, de wezenlijke Mythe

waarvan de gevelde niet-schaduw de fatale wond van de dood is, ––

o met een rivier als keel––als een regenboog omhooggehouden

door de heldere plens en het systeem van onze aders;

tegelijkertijd met de witte steile wanden die in het licht komen,

zijn de steden, in tranen onderhouden, met geschenken overladen

en gerechtvaardigd in het samen huilen met de rijpe velden

die in zoete kwelling door hun oogsten draaien.

 

Voor altijd de bekoorlijke Belofte van de Godheid, o U

wiens lofzang nieuwe chemie toewijst

aan het verpakte begin en de zalige gesteldheid, ––

altijd springt door verblindende kabels, tot onze vreugde,

vanuit uw witte vlaag de profetie tevoorschijn:

altijd door spits oplopend touwwerk, overgaand

in zilveren piramides, de jonge naam van de Godheid

gemaakt door de beweging van witte, koorachtige vleugels . . . stijgt op.

 

Migraties die om een leeg geheugen vragen,

uitvindingen die het hart met keien plaveien, ––

onbeschrijflijk, U, Brug, naar U, o Liefde.

Uw gratie voor dit geschiedverhaal, meest witte Bloem,

o Antwoordgever op alles, ––Anemoon, verwaaide bloem––

terwijl uw bloemblaadjes nu de zonnen om ons heen verbruiken, houd––

(o U, waarvan de schittering mijn erfenis zal zijn)

Atlantis, ––houd uw veranderlijke zanger nabij het einde in bedwang!

 

Zodat naar uw Alomtegenwoordigheid, buiten de tijd,

als speren bebloed door één ster die regelmatig luidt

en oneindigheid laat bloeden—de orfische snaren,

sterren in falanxformatie, de sprong wagen en samenkomen:

––één Lied, één Brug van Vuur! Is het China,

nu het gras met medelij doordrenkt wordt en regenbogen

de slang met de adelaar in het gebladerte aankondigen. . . . ?

In het azuurblauw zwenkt het gefluister beurtelings gezongen.

 

Vertaling (c) Joris Lenstra

 

Uit: Hart Crane, 'The Bridge', Liveright, 1933, heruitgave in 1992.