Â
Hoeveel ochtenden, kil vanaf zijn kabbelende rustplek
zullen de meeuwenvleugels dompelen en hem rondwentelen,
witte kringen van tumult afwerpend, hoog boven
het geketende water van de baai Vrijheid opbouwend—
Â
om dan, met ongeschonden boog, onze ogen te verlaten
een verschijning als zeilen die kruisen
een bladzijde met figuren om te archiveren;
—tot liften ons laten vallen uit onze dag. . .
Â
Ik denk aan bioscopen, panoramische kunstjes
met naar een flikkerende scène toe gebogen menigten
die niets onthult, maar waarnaar opnieuw toegesneld wordt,
andere ogen voor een voorspelling op hetzelfde scherm;
Â
en Gij, de baai over, met zilveren stappen
alsof de zon over u liep en toch een beweging
voor altijd in uw gang ongebruikt liet,—
onvoorwaardelijk is uw vrijheid uzelf te blijven!
Â
Uit een ondergronds luchtgat, een cel of zolderkamer
haast een gestoorde zich naar uw omheining toe,
helt daar even voorover, 't suizend shirt blaast zich op,
een gebaar valt van de sprakeloze karavaan.
Â
Van de Wall af, vanaf een dwarsbalk, lekt de middag de straat op,
een karteltand van het acetyleen van de lucht;
de hele middag draaien de kraantorens door wolken omgeven . . .
Uw kabels ademen voortdurend de Noord Atlantische Oceaan.
Â
En zo obscuur als de hemel van de Joden
is uw beloning . . . Eer die u verleent,
anonimiteit die geen tijd op kan heffen:
opwindend uitstel en pardon dat u toont.
Â
O harp en altaar, door furie gefuseerd,
(hoe kon louter arbeid uw koorsnaren uitlijnen!)
Verschrikkelijke drempel van de gelofte van de profeet,
het gebed van de paria, en de kreet van de geliefde,—
Â
Opnieuw de verkeerslichten die scheren over uw haastig
ongebroken idioom, ongerepte zucht van de sterren,
die als kralen uw pad versieren—eeuwigheid verdichten:
en wij hebben de nacht gezien opgetild in uw armen.
Â
Onder uw schaduw bij de kades wachtte ik;
alleen in het duister is uw schaduw duidelijk.
De woeste kavels van de Stad die allemaal in verval geraakt zijn,
sneeuw overlaadt alweer een ijzeren jaar . . .
Â
O Slapeloos als de rivier onder u,
de zee overbruggend, het dromende prairiegras,
strek u soms uit tot ons, nederigen, daal af
en verleen door het ronde verbond een mythe naar God.
Â
Vertaling (c)Â Joris Lenstra