Terug in de tijd

 

Bijna tien jaar geleden kwam ik hier voor het laatst en het is alsof er niets is veranderd. De huizen zijn nog even oud, de straten even krom. Ik weet welke weg ik moet nemen en al snel doorkruis ik de smalle, hoge, donkere stegen (een uitstekende plek voor een Middeleeuwse moord), waarna ik op de zonovergoten Oudegracht uitkom. Ik passeer er winkel na winkel. Alleen aan het winkelbeeld merk ik dat inderdaad al die tijd voorbij is gegaan. Er is een kleine boekhandel failliet gegaan (wat kwam ik daar graag) en een trendy kledingzaak met harde popmuziek tot op de gracht bijgekomen.

Het doet me goed weer over de Oudegracht te lopen. Als letterenstudent kwam ik hier vaak. We hadden colleges in prachtige herenhuizen met langwerpige, sierlijke ramen, gewelfde dakpandaken en zeventiende-eeuwse marmeren interieurs die niet misstonden in het overwegend Middeleeuwse stadscentrum. Voor ons geen wetenschappelijk-industrieel studiecomplex aan de rand van de stad vlakbij de snelweg. Wij moesten onfunctionele bochten nemen en donkere gangen door om bij ons klaslokaal te komen: een nummertje naast een houten deur dat overeenkwam met het nummertje op ons uitgeprinte rooster. Binnen troffen we altijd eenzelfde soort inrichting aan: een schoon schoolbord, een paar loodzware metalen tafels in een vierkant neergezet en een stuk of acht plastic kuipstoelen. We kregen er les in de grote schrijvers en denkers. Het was onze taak om ze te bestuderen, zodat we de drijfveren van hun gedachtengoed leerden classificeren; de onzichtbare maar overal aanwezige oorzaken die hen hadden gemaakt tot wie ze waren en ook ons tot wie we zijn en waarom we vinden wat we vinden en doen wat we doen. Ik heb het altijd toepasselijk gevonden dat we door zo’n tijdmachine moesten om tot de kern van ons verleden te komen.

Ook ons secretariaat bevond zich in een statig gebouw uit een ander tijdperk. Het had een witmarmeren vloer en een atriumachtige rondgang met een brede trap die in de richting van het licht cirkelde. Het werd bestierd door een sjekkies draaiende oud-studente (O omineus voorteken) en lag aan de Kromme Nieuwegracht. Dat was net een straat op stand uit de zeventiende eeuw. Als je ernaartoe liep, kon je je in de stilte die daar altijd heerste moeiteloos een Napoleontische paardenkoets voorstellen die vanachter de lichte kromming van de gracht op je toe zou komen rijden. Ik bezocht het gebouw vaak omdat onze postvakken er waren.

Als ik daarna vanaf de Kromme Nieuwegracht over het Domplein naar de letterenbibliotheek liep, kwam ik steevast langs het citaat van Marsman dat als een plaquette was aangebracht op een huis waarin hij ooit had gewoond. Iedereen kent hem van de dichtregel: “Denkend aan Holland…”. Minder mensen zullen de titel van dit gedicht kennen of weten dat het door hem was geschreven toen hij aan de Middellandse Zee verbleef. Wat nog minder mensen zullen weten, is dat Marsman een grote hekel aan Nederland had. Hij had veel meer op met zijn expressionistische Duitstalige collega’s. De ironie die hij in dit gedicht had gestopt, zal de generaties na hem waarschijnlijk ontgaan. Hij benadrukte de saaiheid van het oer- Hollandse landschap om zo onze Calvinistische soberheid te hekelen. Pas in de laatste strofe introduceerde hij zijn ideaal: de onstuimige tegenkracht van het ware leven (hier in de vorm van de zee), die dat ingeslapen zooitje levenslustloze Nederlanders wel eens flink de oren zou wassen.

In het citaat dat ik zo vaak ben gepasseerd, was Marsman kritisch op de bewoners van deze stad, terwijl zij hem er ironisch genoeg mee willen eren. Hij stelde dat zij behept waren met een “benepen eigenzinnigheid die zich de maat van alle dingen waant”. Je zou kunnen zeggen dat Marsman de Nederlandse volksaard goed doorhad. Ik zag dit vooral als een vingerwijzing dat wanneer je begrepen wilt worden, je maar beter niet kunt doodgaan.

Ik heb wel eens, op trage, zonnige middagen op kantoor, met weemoed teruggedacht aan die lange middagen en schemerige avonden die ik tussen de ijzeren boekenkasten in de letterenbibliotheek doorbracht. Het was een oud herenhuis waar de eerste echte koning van Nederland in verbleef en nadien was omgebouwd tot bibliotheek zonder dat de uitstraling van het herenhuis verloren was gegaan. Er waren talloze trappen en trappetjes die je naar allerlei stille kamers en kamertjes leidden. In elke kamer stonden eenvoudige stalen kasten tot de sierlijke houten plafonds gevuld met boeken, gerangschikt volgens een ondoorgrondelijk systeem van afkortingen en cijfers. Her en der waren tafels neergezet waar je in alle stilte kon lezen.

En dat deed ik. Elke bladzijde was voor mij een ontdekking en soms een openbaring. Ik legde er bijzondere kilometers in elke denkbare richting af. Met een magisch gemak sprong ik er van eeuw naar eeuw en ik waande mij in bijna elke eeuw zowel toeschouwer als hoofdrolspeler.

Een van mijn vroegere favoriete plekken en het doel van deze reis ligt aan de Oudegracht, net buiten het centrum, aan andere kant van de Vliebrug—een brug zo subtiel dat je niet eens doorhebt dat je haar hebt overgestoken. Toch passeren dagelijks duizenden mensen haar, te voet, op de fiets, in de bus en af en toe in de auto.

Aan de ene kant van die brug bevindt zich het meest bekende en minst aantrekkelijke deel van de stad, het schreeuwlelijke centrum dat het altijd zo goed doet in de glossy’s en dat trots het “winkelend hart” van de stad wordt genoemd—alsof er maar één activiteit belangrijk is voor die symbolische zetel van het menselijk gevoel. Helaas bleek dat tijdens mijn studietijd wel zo te zijn, toen elke zaterdagmiddag welhaast de voltallige provincie langskwam om juist die ene activiteit naar hartenlust te ondernemen. Ze bleven plakken in de vele cafés en restaurants die tussen de winkels aan de bochtige grachten en in de vochtige werfkelders gevestigd waren, in gebouwen die inmiddels even scheef waren geraakt als ons beeld van de Middeleeuwen. Dit inhoudsloze kapitalistische spektakel, dit ritueel zonder blijvende betekenis, was niet aan ons armlastige studenten besteed. Wij gingen er op vrijdagmiddag al vandoor, met op onze schouder onze vuile was in een grote sporttas. Ook wij reisden af naar provincieplaatsen met weinig klinkende namen. Ondanks onze grootspraak zouden ook wij niet ontkomen aan de aard van de maatschappij waarin wij in eerste instantie als haar kritiek opgroeiden.

Aan de andere kant van de Vliebrug lag het deel van de Oudegracht waar de fantasie het voor het zeggen had. Er waren voornamelijk statige woningen, amper winkels. Het zag er eerder uit als een laan dan een gracht. Half verscholen onder de voorover leunende bomen met hun groene pruiken was het alsof iets er zijn adem inhield. Alsof er elk moment iets kon gebeuren wat je niet had verwacht. Je liep onder de ruisende reuzen door en opeens ging er een voordeur open en je stapte nieuwsgierig een koele, witmarmeren gang binnen. Of er reed een auto stapvoets over de gracht en je stapte opzij om hem te laten passeren en zodra die naast je was, werd het portier opengegooid en je dook naar binnen en rook de geur van autobekleding en zweet. Of je liep op een houten trap af en je daalde af naar een werfkelder waar een feest was waar je niemand kende en voor een avond kon je zijn wie je wilde. Vol spanning liep je de geur van zweet en bier tegemoet, je hoorde de muziek al dreunen en de mensen volop praten.

Ik ben bij de Vliebrug aangekomen. Nu steek ik haar over en ik betreed opnieuw dat ruisende rijk. De bomen zien er ondanks al die jaren onveranderd treurig en beschermend uit, al moet dat mijn verbeelding zijn. Ze hangen even onverzettelijk voorover, alsof ze nog steeds willen uitbeelden dat al het leven in lijden moet eindigen. Bijna aan het andere eind van de gracht ligt het doel van mijn reis.

Het was mij bij toeval aangereikt door iemand die ik op een feestje was tegengekomen en tegen me zei: “Je moet er eens gaan kijken. Het is echt iets voor jou.” Waarschijnlijk omdat ik toen haar tot over mijn schouders had. Ik was laks. Ik vond het niet belangrijk. Ik stelde het uit. Totdat ik op een middag in de buurt was en er een kijkje nam. Wat was ik blij toen ik dat deed. Wat ik aantrof, was een tweedehandszaak met kisten vol lp’s uit die droomvolle tijd: The Times They Are a-Changin', Bridge over Troubled Water, Workingman’s Dead, Highway 61 revisited, Surrealistic Pillow.

Het mooiste geschenk lag echter niet in een van die bakken met dat vrolijke, felgekleurde muziekgeweld maar ernaast. Het was moeilijk te vinden en gemakkelijk over het hoofd te zien. Om er te komen moest ik de hele zaak door. Aan de andere kant leidde een korte wenteltrap mij via een ronde opening een werfkelder in die onder de zaak door liep tot bijna bij het smeriger grachtwater. In de schemering stonden nog meer kisten met platen. Tegen een van de zijwanden bevond zich een halfronde balie. Tegen die balie stond een klein boekenkastje. Het kwam amper tot mijn heup en bestond uit een plankje of drie. Meer was het niet. Waarschijnlijk een hobbyproject van de eigenaar. Ik moest knielen om een boek uit het hechte rijtje te kunnen peuteren.

Wat ik in die vochtige, ondergrondse kelder las, waren zaken die ik onbewust altijd al geweten moest hebben maar die ik door een of ander tragisch ongeval, mijn geboorte wellicht, was vergeten. Ik las er redeneringen over het menselijke bestaan die waren opgeschreven met de zonneklare logica van een negenjarige. Wat een moed om zulke dingen niet alleen te vinden maar ook op te schrijven. Ik realiseerde me op die plek dat datgene wat zich in de marge afspeelde, duizenden malen interessanter was dan alles wat we allemaal kennen omdat het plaatsheeft in de felle schijnwerpers van wat door velen ook wel als het oog van de wereld wordt gezien. Ik opende er Reason and Revolution van Herbert Marcuse. Ik bladerde er vol opwinding door The New American Poetry van Donald M. Allen. Ik kocht er The Buddhist Bible van Dwight Goddard en besloot er om The Subterraneans van Jack Kerouac uit de bieb te halen. Dit was de marge van de marge en ik was vanaf dat moment onherroepelijk tot haar veroordeeld. Ik liftte met Kerouac mee door een Amerika van fatsoenlijke, hardwerkende, smal denkende mensen. Ik werd ook door de politie ’s nachts langs de kant van de weg uit mijn slaapzak gevist. Ik vond net als Gary Snyder dat de woorden van Boeddha een beter alternatief boden aan een land dat op Gods vrees was gebouwd. Net als Marcuse zag ik in dat het op consumptiedrift gerichte kapitalisme was doorgedraaid en dat we een alternatief systeem nodig hadden, wilden we de mensheid redden. Er zaten niet veel mensen op hun ideeën te wachten. Ze deden het niet om populair gevonden te worden of om een reputatie op te bouwen of om er rijk van te worden. Ze kwamen ermee omdat het voor hen noodzakelijk was en ik vond ze hier in de schaduw in een vochtige kelder.

Ik had op dat moment niet veel geld. Na het collegegeld, de studieboeken, de kamerhuur, de zorgverzekering, de boodschappen en af en toe een cafébezoek hield ik elke maand maar weinig over. Zeg maar gerust niets. Nu zou ik er niet eens bij stilstaan maar toen was vier gulden voor een boek veel. Ik aarzelde en bladerde en bladerde en aarzelde. Te vaak duwde ik het boek terug op zijn plek. Ik kocht alleen wat ik echt wilde hebben en bespaarde dan ergens anders op. Meestal op eten. Het is niet erg om af en toe honger te hebben. Dat zei ik tegen mezelf terwijl ik me door de honger heen op het boek probeerde te concentreren.

Ik heb dit deel van de Oudegracht bijna volledig afgelegd. Aan mijn linkerhand zie ik de Bemuurde Weerd. Hier moet het zijn. Mijn blik glijdt over de gevels. Alles komt me bekend voor, alsof ik er gisteren nog was geweest. Het moet recht voor me liggen. Toch is het er niet. Ik kijk aan beide kanten de Oudegracht af. Ik schat de afstand in die ik toen moet hebben afgelegd. De plek van de houten trap die naar de werfkelders leidt. Hier moet het zijn.

Ik kijk naar het pand recht tegenover me. Het ziet er onbewoond uit. Het raam is dichtgemaakt met spaanplaten en daarna nog afgedekt met een traliehek. Alsof het om een voormalig drugspand gaat. De voordeur is weggehaald en vervangen door een hardhouten plaat. Naast de plaat zit nog wel een oude, sierlijke brievenbus. Iemand heeft er een briefje bij geplakt. Ik doe een stap dichterbij om het te kunnen lezen. Het is in blauw schoonschrift geschreven en tegen de regen geplastificeerd. Er staat dat de eigenaar vorig jaar is overleden. Ze hebben het geprobeerd maar het is ze niet gelukt om de winkel open te houden. Postbode, het is zinloos om hier post achter te laten. Er kijkt niemand naar om.

Ik draai me om. Terwijl ik dezelfde weg terug afleg, voel ik het geld in mijn portemonnee branden. Ik loop over de sfeervolle gracht vol treurende reuzen, een laan bijna, in de richting van de Vliebrug, een brug zo subtiel dat je eigenlijk niet eens doorhebt dat je haar bent overgestoken.