Allen Ginsberg: De soetra van de zonnebloem

Ik liep langs de oever van een haven vol blikjes en bananen en ging onder de uitgestrekte schaduwen van een Southern Pacific-locomotief zitten en keek naar de zon die over de heuvels met de blokkendozen van huizen neerging en huilde.

Naast mij zat Jack Kerouac op een doorgerotte en verroeste ijzeren paal, metgezel, we hadden hetzelfde beeld van de ziel, desolaat en blauw met trieste ogen, omringd door de misvormde stalen wortels van de machinebomen.

Het olieachtige water in de rivier weerspiegelde de rode hemel, de zon zonk neer op de laatste toppen van Frisco, niet één vis in die beek, niet één kluizenaar in die bergen, alleen wij tweeën met een verlopen blik, katerig als oude zwervers aan de rivieroever, uitgeput maar sluw.

Kijk naar die zonnebloem, zei hij, een dode grijze schaduw tegen de hemel, zo hoog als een man, uitgedroogd boven op een flinke stapel oud zaagsel—

—Betoverd snelde ik op hem toe—het was mijn allereerste zonnebloem, herinneringen aan Blake—mijn visioenen—Harlem

en de hel van de oostelijke rivieren, bruggen waar de vettige boterhammen van Joe’s tegenaan rammelden, dode kinderwagens, profielloze zwarte banden, vergeten en niet meer opgehaald, het gedicht van de rivieroever, condooms en potten, stalen messen, niets schoons, alleen de zompige modder en vlijmscherpe voorwerpen die voorbijgaan het verleden in—

en de grijze zonnebloem rechtop in de zonsondergang, treurig knisperend roetstoffig met de rook en smog van oude locomotieven in zijn oog—

bloemenkrans van tranende spijkers neergedrukt en gebroken als een verweerde kroon, zaden vallen uit zijn gezicht, de zonnige uitstraling van zijn bijna tandeloze mond, verpulverde zonnestralen op zijn harige kop vergaan als de uitgedroogde draadjes van een spinnenweb,

bladeren steken als armen uit zijn stengel, gebaren van zaagselwortel, afgebrokkeld pleisterwerk van zijn zwarte takjes, een dode vlieg in zijn oor,

Een onheilig toegetakeld oud voorwerp was jij, mijn zonnebloem O mijn ziel, ik hield toen zo veel van jou!

De laag vuiligheid was niet van een mens maar van de dood en van menselijke locomotieven,

al die stoffige aankleding, die sluier van verdonkerde spoorweghuid, die smog van brutaliteit, dat ooglid van zwarte ellende, die roetachtige hand of fallus of zwelling van kunstmatigheid die erger is dan de smeerboel—industrieel—modern—al die beschaving die jouw gekke gouden kroon besmeurde—

en die bedwelmende gedachten over de dood en stoffige liefdeloze blikken en het einde en de uitgedroogde wortelen eronder, in die huiselijke stapel van zand en zaagsel, rubberen dollarbiljetten, machinehuid, de darmen en ingewanden van een treurende kuchende automobiel, de lege eenzame blikjes met hun roestige tongen, ach, wat kan ik nog meer opnoemen, het opgerookte as van een penissigaar, de kutten van kruiwagens en de melkachtige borsten van auto’s, billen gesleten in stoelen & sluitspieren van dynamo’s—allemaal met jouw gemummificeerde wortelen verwikkeld—en nu stond jij voor mij in de zonsopgang, al jouw glorie in jouw gedaante!

Een perfecte schoonheid van een zonnebloem! Een perfect schitterende lieflijke zonnebloemenbestaan! met een teder natuurlijk oog voor de nieuwe hippe maan, levendig en opgewonden werd je wakker met inzicht in de schaduw van de zonsondergang de gouden maandelijkse bries van de zonsopkomst!

Hoeveel vliegen zoemden om je heen, onschuldig aan de smerige laag, terwijl jij de hemel van de spoorwegen en jouw bloemenziel vervloekte?

Arme dode bloem? wanneer was je vergeten dat je een bloem was? wanneer keek je naar je huid en besloot je dat je een impotente vuile oude locomotief was? de geest van een locomotief? de schim en schaduw van een ooit machtige, gestoorde Amerikaanse locomotief?

Jij was helemaal geen locomotief, Zonnebloem, jij was een zonnebloem!

En jij, Locomotief, jij bent een locomotief, vergeet dat niet!

En zo greep ik de zonnebloem vast, dik als een bot, en plantte hem als een scepter aan mijn zij,

en ik geef mijn preek voor mijn ziel en ook voor de ziel van Jack en voor de zielen van iedereen die maar wil luisteren,

—Wij zijn niet de vuile laag van onze huid, wij zijn niet onze bange desolate stoffige vormloze locomotieven, wij zijn vanbinnen allemaal gouden zonnebloemen, door ons eigen zaad gezegend en wij zijn harige, naakte, volgroeide lichamen die verworden tot de gestoorde zwarte vormen van een zonnebloem in de zonsondergang, opgevangen met onze eigen ogen in de schaduw van de krankzinnige avond van de zonsondergang aan de Frisco-heuvels bij de rivieroever van de locomotieven, waar wij toen zaten.

 

Berkeley, 1955